Op de wond boven mijn linkeroog zit een zwarte korst. Ik moet me beheersen om die er niet af te krabben. Er zou wel eens een mooi litteken van kunnen komen. Een mooie piratenlijntje boven mijn oog, met kleine dwarsstreepjes. Voor elke dag in de wildernis een streepje. Veertig streepjes. Zou het litteken daar dan wel groot genoeg voor zijn?Aandachtig bekijk ik haar mond. Dat liplezen is soms verdraaid lastig. Waar we vroeger aan een half woord genoeg hadden, lijkt het nu bijna alsof we ieder van een ander continent komen. We praten met handen en voeten en we begrijpen elkaar nauwelijks. Ergens vind ik het wel komisch dat Juliette nu zo haar best voor me moet doen. Eerder gaf ze me op harde toon allerlei bevelen, die ik dan maar opvolgde. Ik dacht dat ik haar daar gelukkig mee maakte. Bovendien had protesteren weinig zin.
Nu hoor ik helemaal niets meer, ook geen bevelen. Die stilte is best aangenaam. Na een tijdje zie ik Juliette’s lippen niet meer bewegen. Haar Wil je ook een kopje koffie? Koffie, Karel? Koffie? KOFFIE? KOF-FIE, KA-REL? gaat, alhoewel ze zeer duidelijk articuleert, grotendeels aan mij voorbij.Ik staar in de verte. Weer zie ik het berglandschap, de nevel rond de bergtoppen en de kolkende bergbeek. Ik hoor het water stromen, klotsen. Dan opeens een felle pijnscheut in mijn rechtervoet. En een oorverdovend suizen in mijn oren. Ik doe mijn ogen maar dicht, zodat ik de bergen even achter me kan laten. Mijn oren bedek ik met mijn handen en ik trek mijn knieën op, zodat mijn wollen sokken nu op de rand van de stoel rusten. Zo blijf ik een tijdje zitten.
Behoedzaam open ik mijn ogen weer. Ik tuur door het spleetje tussen mijn knieën. Er staat een dampende mok koffie op de salontafel. Mijn roestkleurige wollen sokken moeten gestopt worden, want de nagel van mijn linker grote teen schemert door het weefsel heen. Aan de donkergroene trijp waarop mijn voeten rusten zijn wat pluizen blijven hangen. Nu ik zo aandachtig de sok aan mijn linkervoet heb bekeken, en ook het gebiedje eromheen, kijk ik ook naar mijn rechtervoet, die braaf maar houterig naast de linker staat. Mijn voet, die het niet meer doet. Sinds ik mezelf met moeite uit het koude water van de bergbeek heb gehesen is mijn voet ermee opgehouden. Ik had dan ook het gewicht van die ander moeten dragen.
We waren met ons vlot op een grote steen stukgevaren. Hoe heeft dat toch kunnen gebeuren? Ik begrijp het nog steeds niet. Het ene moment had ik het roer, mijn peddel, nog vast – want ik stuurde nu eenmaal graag. Het volgende moment lag ik wild watertrappelend en naar adem happend in het water. Na een plotselinge draai van 180 graden sloegen we om en werden we door het water meegesleurd. We waren twee machteloze speelballen in een gevaarlijke, met stenen bezaaide bedding.
Ik had geluk gehad. Piet helaas niet. Die viel meteen met zijn achterhoofd op een kei. Overmand door blinde paniek was ik achter hem aan gezwommen. Pas honderden meters verder kreeg ik hem te pakken. Maar toen gaf hij al geen antwoord meer. Stil bleven de waterdruppels liggen op zijn vettige voorhoofd. Zeep hadden we niet. Was nergens voor nodig, zei Piet.